zondag 19 april 2020

De hut naast het spoor

Wonen aan het spoor. De spoorlijn lag verhoogd tegenover de rest van het land. Naast het spoor was een verlaagd talud en dan weer een brede sloot. Wij groeven grote hutten in het talud. En de toegang was vanuit de sloot met een gang gemaakt van olievaten waar de einden uitgesneden waren. Vraag me niet hoe wij dat voor elkaar kregen. Over het gat boomstammetjes en dan allerlei takken materiaal en dan weer de plaggen er op die we vooraf afgestoken hadden. Na een tijdje zag je niet dat wij daar “gewerkt” hadden. De natuur legde er weer een mooi groen kleed overheen. Een zitbank in de hut was in de aarde niet uitgegraven. We hadden daar onze bijeenkomsten. Want we waren gelovig. Broer Evert was de dominee in de hut. Ook vandaag de dag lijkt hij nog op een zendeling. We zongen alle liedjes die we leerden van onze moeder. Zij zong veel christelijke liedjes. En Pa bediende het orgel. Liedjes uit een liederen bundel van Johannes de Heer: “Er ruist langs de wolken een lieflijke naam” en “Forward Christian Soldiers” en nog veel meer die ik tot op de dag van vandaag nog op mijn mondharmonica kan spelen. 




Mijn zus Joke herinnert zich nog: Ik weet nog precies de nummers die pa en ma mooi vonden. 
Mamme : o welk een macht heeft uwen liefde  Pappe: kinderen des konings , 
Als op de levenszee de stormwind om u loeit ..,, ( tel uw zegeningen)


In de hut hadden we onze samenkomsten. Totdat op een dag spoorwegarbeiders zich verwonderden waar die kinderen toch opeens verdwenen. Zo zag je ze, zo waren ze weg. Daarop kwam een onderzoek. Ze schrokken, want onze hut was veel te dicht bij het spoor. Onder toezicht moesten we de hut afbreken, dicht gooien met aarde en de aarde aan stampen.

Onze Pa werkte op de blikfabriek. Eerst moest hij fietsen richting het dorp Tynaarlo, dan tweemaal rechtsaf naar de fabriek die ook aan het spoor lag. Maar later kreeg hij toestemming om langs het spoor te mogen fietsen. In de winter scheelde dat veel. Want het hoge spoor werd dan door de wind van sneeuw vrij geblazen, waar de Loopstukkenweg vaak onder de sneeuwduinen zat. ’s Avonds als hij thuiskwam ging hij voor boeren aan het werk. Per hoop stront uit elkaar strooien kreeg hij daar een kwartje voor. Ik ging soms alleen naar het land 
om hem te helpen en ook die mestbulten uit elkaar te strooien . Daar hadden de spoorwegarbeiders iets over te zeggen. Naar me roepend: “Hé joh, is jouw vader te lui om te werken?”

In de zomervakantie probeerde ik bij een boer wat bij te verdienen. Een boer aan het begin van de Loopstukkenweg. Kinderen hadden ze niet. Hij loenste. Zijn ene oog keek een andere kant op. Je wist dan niet naar welk oog je moest kijken. Mijn werk was suikerbieten op enen aan het zetten. Dat zal ik uitleggen. De zaaimachines van die tijd legden een regel bietenzaad. Zo gauw als het zaad ontkiemde en de bietenplantjes uit de grond kwamen en drie centimeter hoog waren, moest in de rij plantjes een tien centimeter opening geschoffelt worden. Maar wel oppassen dat je de mooiste en sterkste liet staan. Je kroop op je knieën over het land met een handschoffel in je hand. Met een hete zon op je rug was dat afzien.

’s Middags bleef ik eten bij die boer. Warm eten. De boer liet dan harde scheten aan tafel, waarna hij bulderend begon te lachen. En zijn vrouw lachte dan hard mee.


Ik werkte drie weken bij hem. En ik kreeg geen cent. Het was betaald met de warme maaltijden vond hij. Mijn vader was boos en is nog naar hem toe gegaan. Telkens als ik nu in Tynaarlo kom, door melancholie gedreven over die mooie tijd, kijk ik naar die boerderij. Als hij daar nog gewoond zou hebben was ik beslist binnen gewipt om alsnog mijn geld te vragen.

Later in mijn leven liep ik naar mijn auto in Hongarije, in het centrum van Kecskemét. Een man kwam op mij af en vroeg mij om geld. “Waarom?” vroeg ik. “Ik ben helemaal komen lopen van Miskolcs” antwoordde hij. Dat is een afstand van honderdvijftig kilometer, bedacht ik me. Ik keek hem daarop ongelovig aan. Maar hij liet me zijn schoenen zien. Er zaten geen zolen meer onder. Hij probeerde te liften maar niemand nam deze sjofel geklede man mee. “Hoe komt het dat je geen geld hebt” vroeg ik. “En waar moet je heen?” Hij woonde in het zuiden van Hongarije. En hij had een baan als schaapsherder aangenomen in Miskolcs. Hij kreeg eten en drinken van de schaapskudde eigenaar. Maar geen geld. Omdat ik zeker wilde weten dat hij geen geld vroeg om drank te kopen, stelde ik voor om naar het treinstation te gaan. En een kaartje voor hem te kopen. Daar was hij heel blij om. Dus kocht ik op het station de ticket, eerst naar het Noorden naar Boedapest en toen helemaal naar het Zuiden waar hij woonde.

Samen wachtend op de trein, kwam ik aan de praat met een student. Hij studeerde in Miskolcs. “En waarvoor leer je dan?” vroeg ik hem. “Voor advocaat ” antwoordde hij. “Aha” zei ik. “Dan heb ik nu een eerste klus voor jou” En vertelde hem het verhaal van mijn tijdelijke vriend. Maar hij was niet gecharmeerd om deze schapenboer aan te pakken. 

1 opmerking: