Als kind zijn we meerdere keren verhuisd. Het huis waarin ik geboren ben, herinner ik mij nog goed. Het was gemaakt van zandsteen. Twee gezinnen woonden in dit kleine huisje. Als het hard regende dan liep het water aan de binnenzijde van de muur naar beneden. Er waren bedsteden in het woonkamertje, een bedstede dat was een bed, vaak boven de kelder, met deuren ervoor. Daar sliepen onze ouders. Een huis waarin wij gewoond hebben is nog geheel in de originele staat (2019) We mochten het huis bezichtigen. Het verbaast mij nu hoe kort die bedsteden waren.
Het huisje was eigendom van de boer waar mijn vader werkte. Voor het huis was een kanaal. Als het oogsttijd was voor de aardappelen en de suikerbieten kwamen hier de vrachtscheepjes langs. In die tijd hadden deze vrachtscheepjes geen eigen motor. Het schip werd geduwd door een klein bootje erachter, een zogenaamde opduwer, waar de 1-cilinder motor hetzelfde typische geluid maakte als in een Hongaars dorp de Zsettegő. We hadden een kleine groentetuin, wat kippen en enige varkens. In het bos vlakbij groeiden de tamme kastanjes. In de herfst klommen we in de bomen om de kastanjes eruit te schudden.
Mijn oudste broer Evert was een gelukskind. In het kastanje bos was een vijver. De boeren in de omgeving gebruikten deze vijver om hun gekapte dennenbomen in te wateren. In de winter probeerden we het ijs uit. Mijn broer zakte tussen de bomen door onder water. We konden hem er weer uit trekken. Een andere keer maakte hij een glijbaan op de kanaalkant. Een dikke pol gras hield hem steeds tegen. Totdat hij er overheen schoot. Maar “op zijn hondjes” zwemmend kwam hij zelf weer uit het water. Hetzelfde gebeurde hem nog eens toen hij tussen een woonboot en de wal het water in schoot.
Ik ging op een oude fiets met houten klossen op de trappers (gemaakt op de groei) naar de lagere school, zes jaar was ik. Dat was geen prettige tijd. Mijn oudere broer en ik moesten zes kilometer fietsen naar school. Na schooltijd, onderweg naar huis, werd de weg soms geblokkeerd door een groepje oudere kinderen. We mochten dan niet verder. Helaas is het pesten op school tot op de dag van vandaag nog schering en inslag.
Klompen. De goedkope klompen waren van wit populierenhout. Maar een iets duurdere waren mooi geel geverfd. Ik mocht nieuwe klompen kopen. Over het kanaal voor ons huis lag een bruggetje. Je moest aan de ene kant het talud naar beneden en aan de andere kant weer omhoog. Dat bruggetje werd bij de komst van een schip, eenvoudig in het water gegooid. Een dennenboom was in twee helften gezaagd en op de vlakke kanten dan planken van ongeveer tachtig centimeter breed.
Het beeld van mijn vader, die rustig kwam aanlopen, zonder haast, zie ik ook nog voor me. Om ons te waarschuwen, niet te dicht bij het kanaal te spelen, gooide hij er een zware steen in en bij de terug golf welke dat veroorzaakte, zei hij: “Zie je! Daar woont de bullebak die van jongetjes houdt. Dus pas maar op. Voor je het weet heeft hij je te pakken”
 
Geen opmerkingen:
Een reactie posten